|
4 - 1. SWEDER VAN VOORST EN KEPPEL
Zoon van Roderick van Voorst en Beatrix van Keppel.
In Het Boek der Voorsten staat over hem op blz. 73 en 74 het volgende opgetekend (verkort):
In 1340 was hij dapifer of drost van Zutphen; in 1343 treedt hij toe tot het verbond tot erkenning van de jonge Reinald; in 1344 lid van de Gemeijne Raad van Gelre en Zutphen tijdens de minderjarigheid van Reinald III; in 1345 schult in Zalland; in 1349 treft hij een regeling met bisschop Jan van Arkel omtrent enige punten betreffende de heilige luiden van Essen en Mastenbroek; in 1353 verklaart hij met zijn helpers de oorlog aan de hertog van Gelre; in hetzelfde jaar maakt hij aanspraak op de heerlijkheden Lohn en Bredevoort tegen de bisschop en het Stift van Münster (zie II.2.).
Op 7 april 1355 wordt hij door hertog Reinald gekozen om de 8 ridders te beëdigen die recht zullen doen ten gevolge van het sluiten van een vergelijk en zoen tussen de gebroeders Reinald en Eduard van Gelre. In 1357 machtigt hertog Willem zijn raden om een verzoening te maken tussen hem en de heer van Voerst en zijn helpers; in 1357 is hij overste, meijer en berechter in de Veluwe; in 1358 verkozen Raad van de hertog van Gelre en zijn broeder Eduard en in 1359 tekent hij na Jan van Meurs op een vergadering te Arnhem. Sweder was een machtig, doch zeer onrustig heer.
De 14e april 1361 gaf keizer Karel IV hem te Neurenberg ter beloning van grote bewezen diensten de macht om zijn nieuwe stad gelegen bij het slot Keppel met jaarmarkten en een weekmarkt te begiftigen en machtigt de bisschop van Keulen om hem met het oppidum Keppel te belenen.
Een maand later, 25 mei 1361, had de slag bij Tiel plaats, waarin de partij van de Hekerens, waartoe de Voorsten en de Keppels behoorden, werd verslagen en Sweder het slot Keppel ontnomen werd. Wel kon hij dit heroveren, maar in augustus van hetzelfde jaar sloeg bisschop Jan van Arkel het beleg voor de stins Voorst, die zich 9 november 1362 moest overgeven en met de grond gelijk werd gemaakt.
Hij geraakte voordien in gevangenschap, was echter 31 augustus 1362 weer te Rijnberk en droeg daar Keppel in leen op aan de aartsbisschop van Keulen. Hij stierf onverzoend met Gelre 21 januari 1363.
Voor de geschiedenis van de belegering en de verwoesting van de stins Voorst verwijs ik naar de betreffende pagina.
14 april 1364 Archief Huis Keppel:
Karlus IV keizer van Roma etc., vergunt aan Swederus de Voerst om in zijn nieuwe oppidum, gelegen bij zijn kasteel Keppel, jaar- en weekmarkten te vestigen, zonder de omliggende steden en dorpen te benadelen, en met inachtneming van de rechten gewaarborgd aan marktbezoekers.
In de Cameraarsrekeningen van Deventer treft men in 1362 de volgende post aan: Receptum de bonis domini de Voerst: Van twee bedden die des heeren van Voerst hadden geweest Hermanno van Doseborch vercoft vor IX sch., maken 12½ pond 10 s.
Van Sweder zij hier nog vermeld, dat hij 29 juni 1360 door Willem, heer van den Bergh en van Byland, werd beleend met het goed Schadewick, dat in de 16e eeuw als Keppels leen weer in het bezit kwam van een tak van Voorst, die de naam Schadewijk aan zijn geslachtsnaam toevoegde (zie ook reg. Keppel no.40 en verder in dit boek op blz. 97 en 115 e.v.).
Een vrijwel volkomen gaaf zegel van Sweder van Voorst vindt men aan een oorkonde van 22 februari 1355 (R.A. Arnhem), in welke akte hertog Reynald III van Gelder voor 16000 gouden realen al zijn land, heerlijkheid en erfgoed in de Lymers verpandt aan graaf Johan van Kleef en diens vrouw Mechteld van Gelder, Reynalds zuster. Sweder van Voorst zegelt naast Reynald voornoemd. Afbeelding.
Hij was gehuwd met Heylwich, wier geslachtsnaam volgens een aannemelijke verklaring van de heer J.H. Hofman in het “Archief van het Aartsbisdom Utrecht” no. 30, blz. 30 e.v. “van Wesenberg” moet zijn geweest. De heer Hofman schrijft o.a.:
- In de wintermaand van het jaar 1390 lag zij ziek te bedde op het kasteel (Wesenberg) in de marke Hengevelde onder het kerspel Wijhe. Op St. Lucienavond ontbood zij daar in hare kamer de notaris Ingram Domer om haar uiterste wil op schrift te stellen. Het slot van dit testament, bewaard in het archief der stad Doesburg, luidt: Acta fuerunt hec in camera dicte domine de Voerst in fortilitio Henghevelde sub anno, indictione, mense, die, loco et pontificatu predictis, hora vero quasi Vesperarum, presentibus honorabilibus et discretis viris domino Henrico de Overstraten presbytero, domicello Swedero de Rechteren, Wynando de Arnhem, Everardo van der Horst, armigeris, Gerardo ter Maet, Theodorico de Esschendorp et Johanna Coquo laycis, enz. enz.
De heer Hofman vervolgt:
- Al wordt de maagschap van vrouwe Heylwich niet met name genoemd, toch wordt ze, naar ons dunkt, duidelijk genoeg aangewezen. In de marke Hengevelde onder Wijhe kwam en komt geen ander kasteel voor dan de Wesenberg. Daar alzo moet vrouwe Heylwich hare laatste dagen gesleten en haar laatste wil hebben gemaakt. Heer van den Wesenbergh, minstens sinds 1368, was Herman van Wesenberghe.
Wel werd in de herfstmaand van 1373 zijn getimmer in Hengevelde door die van Deventer ten gronde toe neergebroken, maar het werd in ‘t volgend jaar door zijn heer herbouwd.
Toen na de intrede van bisschop Florens van Wevelichoven de lenen van het Oversticht moesten verheven worden omstreeks 1380, verscheen daar ook bovengenoemde heer en werd o.a. beleend met “dat goet to Wesenberghe in de kerspel van Wijhe”. In november 1394 vonden wij deze heer voor de laatste maal vermeld. We zullen wel mogen aannemen, dat vrouwe Heylwich zijn zuster was en de laatste dagen haars levens doorbracht op zijn kasteel. Toen hij en zijn naaste maag Johan van den Wesenberghe zonder wettig oir ter ziele waren gevaren, moet de Wesenberg aan vrouw Heylwichs nageslacht zijn gekomen, want op 21 april 1457 werd ermede beleend Wolter van Keppel.
Tot zover de Heer Hofman in 1902.
Zijn laatste conclusie is evenwel niet juist. De belening van Wolter van Keppel heeft een andere oorzaak, die tot uiting komt in de belening van de Hof tot Eghen ende Bruckeler in het kerspel Hellendoorn n.l.:
den hof tot Eghen ende Bruckeler in kerspel Hellendoorn: Herman van Wesenberch verzocht en ontvangen 1394, april 28;
Gaetstouwe, die dochter was van Hermanus van Wesenberghe, Wolters wijf van Keppel, na dode Hermans voors., 1400 september 6; hulder is Dirc van Keppel haar zoon;
Dirc van Keppel na dode zijner moeder Gaetstouwe, 1410 juni 6.
De voornoemde Herman van Wesenberg vond ik nog in het Register op de Stichtse Leenakten van Mej. Dr. Joh. Maris op blz. 495 onder no. 16: Raalte:
Een erve toe Plegester, dat dat Nyenhuys heit, als Belie (van Gherner), Hermans wijf van Wesenberg dat van Aelbert van Gerner te leen plach te halden, enz.:
Sweder van Heker geheten van Rechteren na opdracht door Aelbert van Gerner, 1402 maart 24.
Een nadere bevestiging of bewijs van de bewering van de schrijver van het bewuste artikel omtrent Wesenberg heb ik niet gevonden.
Heylwich (van Wesenberg) moet zijn overleden vóór 1397.
In het Rijksarchief in Gelderland bevinden zich de volgende akten:
21 mei 1347: Heer Zweder van Voorst, Frederik van Heeckeren, Hendrik van Essen, ridders, en anderen beloven aan de joden Godschalk Recklinghuizen, Hanna zijn dochter en anderen over 12 weken 123 Brabantse marken in gouden schilden te betalen.
(Met de zegels van de negen schuldenaren)
Archief Huis Waardenburg-Neerijnen, nr. 2099.
Bekijk document

In het oud-archief van Zutphen bevinden zich de volgende twee akten:
no. 161, circa 1355. Sweder, heer van Voorst, zegt de hertog van Ghelren veede aan, daar hij hem niet begrepen heeft in de vrede met zijn vijanden gemaakt.
no. 169, dd. 5 juli 1356. Sweder, heer van Voorst en Keppel, Heilewich zijn vrouw en hun zoon Roderic van Voorst bekennen, dat zij de huisarmen in Zutphen 300 oude schilden schuldig zijn, waarvoor zij 30 schilden ‘s-jaars losrente zullen opbrengen, te leveren van de 100 pond jaarlijkse rente uit de stadsgruit.
Als weduwe geraakte Heylwich in conflict met Wemmer, heer van Cuyck, waarover hieronder bij de behandeling van haar 5e kind meer bijzonderheden worden gegeven en waarover in de inleiding reeds een en ander is vermeld. Dan komt zij nog voor in de mss. Kindlinger. Dl. 124, blz. 37 (Staatsarchiv Münster) op St.-Bonifatiusdag 1387:
Heuwich, vrouwe van Voorst en Keppel, verklaart van de Abdis van het Stift Essende ontvangen te hebben een vierde deel van de hof te Oedinck, die te Windesheim gelegen is, met 12 morgen land daartoe behorende in Mastenbroeck, tegen een jaarlijkse huur van 24 alde Thornse. Bij haar dood zal zij aan het Stift geven 2 alde gouden schilden.
Verder meldenswaardig:
8 juni 1356: Johan Redinc, ridder, draagt het eigen goed die Borch en die Everzul gelegen in het kerspel Hamme op aan heer Sweder, heer van Vorst en Keppel, en verklaart deze goederen weer van hem in leen te hebben gekregen.
1356 juni 8. Ic Johan Redinc Ridder, make kundich allen luden, Die desen breijf zullen sien, of horen lesen, ende ghelyc apenbaer, dat ic opghedraghen hebbe, ende opdraghe mit desen breijv heren Sweder heer van vorst ende van keppel, een guet dat gheheyten is die borch, ende een guet dat geheyten is die Everzul, gheleghen in den kerspel den hame die Eghen waren, Ende die ic hem Eghen waren zal, die ic weder ontfangehen hebbe, van hem, ende van sinen erfghen, to zutfen recht to holden, mit ene ponde te verherweden, hiijr waren over ende aen, manne die heren van vorst, her vrederijc van heker, ende henrijc van Essen. In orcunde deser dinc, heb ic desen breijf besegelt mit minem segel, Gegheven intjaer ons heren dusent drehundert zes ende vijftich, des wonsdages nae sente bonifacius dach. (Bron: RAG, Charter met reg.nr. 33. Archief Schilfgaarde nr. 1210)
18 oktober 1364 Roderic, heer van Voerst en Keppel, oorkondt, dat Dideric Monseman hem 3 slagen land opdraagt, gelegen in Eeldrick, waarvan een de Elstennoert heet, welke Roderic op verzoek van zijn moeder, vrouwe Heylewygh, vrouwe van Voerst en Keppel, aan de kerk van Keppel geeft.
17 maart 1365 Heylewych, vrouwe van Voerst en Keppel, geeft enige renten, gaande uit het goed Wyninghorst, afkomstig van Reyner Kyrstans en diens vrouw Aleyde, aan de kerk te Keppel, onder andere ½ mark aan den koster om het graf en de kapel waar dit in staat, te verzorgen.
Op de lijst van drosten van Salland wordt Zweder van Voorst genoemd in 1345.
Uit het huwelijk van Sweder en Heylwich werden geboren:
1. Roderick van Voorst.
2. Agnes.
Over haar is het volgende bekend:
23 juni 1381 verklaren Gheryt van Berentfelde en Alard van der Hape, huwelijkslieden vanwege de heer van Voorst, dat in de kamer van de Proost van Belheym de huwelijksvoorwaarden zijn vastgesteld tussen Agnese, dochter van de heer van Voorst, en Steven, oudste zoon van de heer van Wisch. Van de huwelijksvoorwaarden waren twee oorkonden opgemaakt. (Charters Klooster Bethlehem). Daar de heer van Voorst in de huwelijksakte nog in leven zijnde wordt vermeld, moet eerstgenoemde akte van latere datum zijn dan die van de voltrekking van het huwelijk.
Agnes van Voorst sterft na 1405 en komt nog voor in de volgende akten van het Huis Bergh:
24 juni 1366. Op verzoek van Diederic, heer van Wissche, worden Nese, echtgenote van Steven van Wisch, zijn zoon, de grove en smalle tienden in ‘t veld te Dottinchem, leenroerig aan Edwart, hertog van Gelre, in lijftocht gegeven. (no.163)
24 maart 1392. Henricus, gardiaan, en het convent der Minderbroeders te Daventria, stellen een zielemis in voor Agneta de Voerst, weduwe van Stephanus de Wysch, haar ouders Swederus de Voerst en Heylewygis en haar broeders Wolterus en Johannes van Voerst. (no. 224)
2 november 1405. Deken en kapittel te Zutphen verlenen Agnes, weduwe van Stheven van Wyssche wegens zekere gevestigde diensten tiendvrijheid voor de Beynemerweerd aan en in de Ysel boven Dozeborgh. (no. 248)
Register op de Uitheemse Lenen (Gelre):
Dat goet te Nichtenhorst in den kerspel van Wele ontfangen bij Agnes van Voorst, weduwe van Steven van Wissche, anno 1403.
3. Wolter van Voorst.
4. Johan van Voorst.
5. Lutgardis.
Zij was gehuwd met Jan IV, heer van Cuyck (zoon van Jan III, heer van Cuyck), die in 1363 te Kleef werd vermoord. Op deze alliantie hebben de volgende akten betrekking:
Niesert, Band V, blz. 192:
anno 1385/1386 (het stuk is niet gedateerd):
Wetet Wenemer van Kuic, Umb de ghewalt und unrecht, dat ghij doet Heylwyg vrouwe van Voerst und van Keppele an den Lande van Cuyc, so wil wy Baldewin here to Stenvorde und wy Ludolph van Stenvorde zijn zone juwe vyand wesen und al der genre de wy up ju veden moghen wide wilt unse ehre dar mede vorwart hebben. Ghegheven under unsen zegele.
Een zelfde verklaring werd afgelegd door Gherd van Keppel, Gherd van Heeck, Hinrich van den Broyle, Alerd van Wederden, Gherd van Diepenbroke, Norrendyn, Johan Valcke, Wucker van Hewen, Baldewin de Wulf, Cord van Lasterhusen, Everd van Diepenbrocke, Godeke van Münster, Ludolph van Schevene, Dyderich van Borchorst, Wessel van den Kemenade, Hinrich van Mengheden, Hinrich Tynne, Henneke Lymborch, Clawes van den Oldenborch, Otte Lancelot, Godeke Amelynchof und unse knechte.
Dit stuk is kennelijk een kopie of een ontwerp van de aan Wemmer van Cuyck geschreven brief. Het is de enige bekende vedebrief van de uitgestorven stam van het Huis Steinfurt, die toch zoveel veden gevoerd heeft. Wemmer was de jongste broer van Jan IV van Cuyck.
De rechten van Heylwich van Voorst in het Land van Cuyck vindt men in “Le Livre des Fiefs du Conte de Looz sous Jean d’Arckel”, boek no. 3, fol. 55vo. (Rijksarchief Hasselt, België). Daarin vindt men de volgende akte van 26 augustus 1386:
Heylwigis domina de Voerst, cum sua mamburno Henrico van der Hoep, relevatit Leodii in palatio LXXXVI, XXVI die mensis augusti, bona dicta Grast, Grueningen, Loen, Vierlingsbeke et jus patronatus ecciesie de Vierlincsbeke, site in dominio de Kuyc et omnia alia bona moventia in feodum a comiti Lossensi in dicto dominio jacentia, per obitum et successionem quondam Johannis, domini temporalis de Kuyc, filii quondam filie dicte domine Heylwigis.
Salva nobis etc. Presentibus dominis Bertrando de Liers et Wilhelmo de Horyon, militibus.
De leenheer was Arnold van Hoorn, graaf van Loon en prins-bisschop van Luik.
Deze leenverheffing was blijkbaar bedoeld om een proces te kunnen voeren tegen Wemmer van Cuyck, die als heer van Cuyck ook aanspraak maakte op Vierlingsbeek c.a. Heilwich verloor deze bezitting echter, want in de Gelderse Uitheemse Lenen vinden wij op blz. 165 in het Register op de Leenakten:
Dat alinge kerspel ende dorp Vierlinxbeke met al den buurschappen, die daartoe behoren, met namen: Hontheze, Maszehe, Loen, Graft ende Groeningen, ende met renten, pachten, tynsen, etc. etc.: Johanna van Cuyck Wenmarsdochter an Udo den Boesen anno 1403.
Over de filiatie Cuyck X van Voorst vermeldt Nijhoff in Dl. III, reg. 98, blz. 108 in een voetnoot: Heer Jan van Cuyck was bij de dood van zijn vader minderjarig. Dirck van Hoorne, heer van Perwys, zijn voogd verplichtte zich in 1364 nevens Roderick van Voorst en Keppel, ridder, en Wolter, diens broeder, om Jan van Cuyck, wanneer hij meerderjarig zou zijn, daartoe te houden, dat hij van de heerlijkheid Hoogstraten afstand zou doen ten behoeve van zijn oom Hendrick van Cuyck. Deze voogd bevestigt dan eveneens de privilegiën van Grave in 1364 en in 1367.
Een vidimus in een schepenakte van ‘s-Hertogenbosch dd. 21 juli 1457 heeft volgende inhoud:
“dat joncker Jan van Kuyc die tot Cleve doot bleeff, oudste zoon van de heer van Hoogstraten, was heer van Kuyc ende van Asten en hadde eens heeren dochter van Voorst, daer hij enen soen bij hadde, die oic geheiten was joncker Jan, daer mommer aff was joncker Henric van Kuyc, syn oem”.
In Taxandria 1915 (XXII, blz. 8) wordt aangehaald een stukje uit “De Heerlijkheid Asten” van A. W. van Sasse van Ysselt, luidende:
De heerlijkheid Asten werd van genoemde Hendrick van Cuyck geërfd door zijn zoon Jan van Cuyck die daarover geschil kreeg met diens oom Jan van Cuyck, heer van Voorst. Op 13 november 1380 werd Asten toegewezen door scheidslieden aan Jan, de zoon van Hendrick van Cuyck voornoemd, die later Johanna van der Leck huwde.
Ten slotte zij nog gememoreerd hetgeen Paringet in zijn geschiedenis van Grave op blz. 104 schrijft, wanneer hij het heeft over Jan van Cuyck. zoon van Jan III van Cuyck (huidige nummering: IV) en N.N. van Voorst:
Hij is sonder kinderen nae te laeten in Westphalen doot gebleven voor een Casteel genaemt Engeiryck ‘t geen den Hertog van Gelre belegerd had. Nae sijn aflyvigheyt is de stad Grave en ‘t Land van Cuyck litigieus geworden tusschen Heer Wemmer van Cuyck des voornoemden Johannes’ oom en tusschen Heer Jan van Cuyck soone van wijlen Hendrick van Cuyck heer van Hoogstraten des voornoemden Heer Johannes oudsten overleden ooms soen, dog heeft Wemmer door behulp van goede vrinden behouden en van hertog Wenceslaus (van Brabant) en Vrouw Johanna te leen ontfangen.
Zoals bekend is een bevestiging van de belegering van het slot Engelryck door de hertog van Gelre tot nu toe nergens gevonden.
Dat een der dochters van Voorst een huwelijk aanging met een telg uit de dynastie van Cuyck is wel een bewijs te meer van de aanzienlijke afkomst van het geslacht van Voorst.
|